Moeilijke Bijbelteksten: Voldeden Israƫls eerste koningen?
In de serie Moeilijke Bijbelteksten behandelt Bijbelleraar Marco van Putten in korte artikelen onderwerpen uit de Bijbel die moeilijk worden gevonden. Dit artikel gaat over de vraag of Israƫls eerste koningen de van het koningschap verwachtte bijdrage aan Israƫl gaven.
Israƫls eerste koning Saul had nog de karakteristieken van een richter. Hij was dapper en sterk in daden en trad op tegen buitenlandse vijanden. Maar zijn landsbestuur was onder de maat. Israƫl en Saul moesten leren hoe daar het ambt van koning inpaste. Het bleek al gauw dat Saul plaats moest gaan maken voor een echte koning.
Omdat David blijkbaar een veel betere persoon was vanuit Gods optiek, kon Hij hem ook blijvend vervullen met de Heilige Geest. Dit hielp niet alleen bij het ontwikkelen van het koningschap. Dat is ook fundamenteel, omdat IsraĆ«l een natie was die God had geroepen. De koning van zoān natie moest de spirituele achtergronden en doelen begrijpen die God met dat volk had.
Davids huis vervangen
Maar ook koning David en koning Salomo die hem opvolgde konden toch ook niet voldoen aan deze hoge vereisten. Daarom ontnam God deze dynastie het recht om over heel Israƫl te heersen. Davids dynastie werd geteisterd door ernstige problemen en vooral die van het gebrek aan vasthouden van vroomheid.
God stelde Jerobeam uit de stam EfraĆÆm aan als nieuwe koning. Hij regeerde over IsraĆ«l vanuit de heilige stad Sichem. In Jeruzalem bleef echter koning Rechabeam, de zoon van Salomo, regeren als stadsvorst. Heel IsraĆ«l verwierp terecht Rechabeam, maar de stammen Judah en Benjamin sloten zich bij hem aan (1 K 12:16-17, 20).
Daarmee werd een eerdere profetie aan Jerobeam vervuld. Een profetie uitgesproken terwijl Salomo nog koning was over heel Israƫl. God had Jerobeam tien stammen gegeven om over te regeren (11:31). Maar God had daarbij ook aangezegd dat Hij in de verre toekomst zou terugkomen op het huis van David (vs 39).
Jerobeam valt al snel van God af
Jerobeam was bezorgt dat de centrale eredienst van de tempel in Jeruzalem Israƫl weer onder het huis van David zou terugbrengen (12:26-27). Daarom bouwde hij twee offerhoogten. Een in Beth-El in het uiterste zuiden (vlakbij Jeruzalem) en een in Dan in het uiterste noordoosten van zijn koninkrijk.
Deze offerhoogten waren bedoeld om aan gouden kalveren te offeren! Precies zoals Israƫl eerder had gedaan bij de berg Horeb. Zo deed hij Israƫl opnieuw ernstige zondigen, waarvoor zij toen streng waren bestraft en waartegen gewaarschuwd was (Ex 32:28, 30).
Jerobeam ging zelfs nog verder. Hij liet tempels op allerlei hoogten bouwen en stelde er priesters aan die niet van de stam Levi waren (1 K 12:31). Ook kondigde hij een nieuw godsdienstige feest af.
God begon Israƫl te verwerpen
Hiertegen werd een profetie uitgesproken. Een Davidische koning zou in de toekomst tegen deze eigen religie optreden en het verwoesten. God bevestigde die profetie direct met tekenen (13:2-5). Toch volhardde Jerobeam in ernstige zonden en trok de Israƫlieten erin mee.
Ook was er voortdurend oorlog tussen de twee Israƫlitische koninkrijken, ondanks dat God dit verboden had (12:24). Het huis van David was de aanstichter van die oorlog (vs 21). Dat wijst erop dat de overgrote meerderheid van Israƫl zich afkeerde van de Bijbelse godsdienst. De oorlog leidde ertoe dat het Davidische koninkrijk zich grondig losmaakte van de meerderheid van Israƫl.
Toen kwam er weer een profetie tegen het huis van Jerobeam. God zou geen mannelijke opvolgers ervan in leven laten en een koning aanstellen die dat huis zou verwoesten. Maar Hij zou uiteindelijk ook de tien stammen verstrooien naar de overzijde van de Eufraat (14:14-15).
Na de dood van Jerobeam werd een zoon, Nadab, koning. Maar een jaar later zond God Basja uit de stam Issakar die de profetie tegen het huis van Jerobeam vervulde door het te vernietigen. Koning Basja stichtte een nieuw koningshuis, maar ging verder op het pad van Jerobeam. Daarom werd over hem hetzelfde onheil geprofeteerd als God aan Jerobeams huis had voltrokken (16:2-3).
Deze profetie werd vervuld door Zimri die Basja verving als koning (vss 10-12), maar Omri, de opperbevelhebber van het leger, onttroonde hem een week later en werd koning na een burgeroorlog (vs 21-22). Het huis van Omri ging regeren over Israƫl vanuit Samaria. Deze dynastie was nog boosaardiger dan dat van Jerobeam.
Tijdelijk enig beterschap
Ook in het Davidische koninkrijk was het niet veel beter (14:22). Toch hield God Jeruzalem aan, omdat David Zijn wil had gedaan. Alle Levieten en priesters onder de 10 stammen trokken weg en gingen naar het koninkrijk van Rechabeam (2 Kr 11:13-14). Ook bleef een deel van de Israƫlieten uit de tien stammen trouw aan Gods verbond en trokken ze jaarlijks op naar de tempel in Jeruzalem voor de eredienst aan God (vs 16).
Toen werd Asa, een kleinzoon van Rechabeam, koning in Jeruzalem en hij deed wat recht was naar Gods wil (1 K 15:11). Hij riep de Israƫlieten in zijn koninkrijk op Gods wil te doen en hij verwoeste heidense heiligdommen (2 Kr 14:3-4). Dat wijst erop dat een groot deel van de Israƫlieten die aanmoediging nodig hadden, omdat ze nog steeds geneigd waren naar het heidendom.
God gaf Asa vrede, zodat de oorlog tegen zijn koninkrijk ophield (vs 6). Wie hem bedreigde wist hij af te slaan. Dit trok allerlei IsraĆ«lieten uit de 10-stammen aan, vooral uit EfraĆÆm, Manasse en Simeon, om zich in het Davidische koninkrijk te voegen (15:9). Later in zijn leven week Asa echter af van Gods wil en daarom stierf hij.
Zijn zoon Josafat werd koning en deed Gods wil. Maar toen hij op het toppunt van zijn macht was gekomen verbroederde hij zich met Israƫls heel boosaardige koning Achab, de zoon van Omri (18:1). Daarom werd God erg boos op hem (19:2). Maar Josafat bekeerde zich en daardoor begunstigde God hem weer, maar ook daarna verbroederde hij zich weer met Israƫls koning Achazja die net zo boosaardig was als zijn vader Achab.
Davids koningshuis overtrof dat van Israƫl
Doordat de Davidische familie zich met die van Israƫls koningen vermengde ging de regel op van slechte omgang die goede zeden bederft (Spr 13:20; 1 Kor 15:33). Vanaf de Davidische koning Joram ging het helemaal bergafwaarts. Enkele oplevingen daargelaten; koningen Joas, Amasja, Azarja (Uzzia), Jotam, Hizkia en Josia.
De Israƫlitische koningen offerden hun eigen kinderen aan allerlei afgoden (Ezech 23:39; 2 K 16:3; 2 Kr 33:6). Ze deden aan alle mogelijke vormen van waarzeggerij en tovenarij (2 K 17:17). Het volk zag de koningen dit doen en volgden hun daarin na.
Maar voor de Davidische koningen telden deze ernstige zonden zwaarder, omdat ze resideerden in de tempelstad, Davids nalatenschap kende en vertegenwoordigde en Gods tempel corrumpeerden.
Evaluatie
EfraĆÆm bleek in de eerste koningentijd (c.1040-586 v.Chr) niet in staat de aangezegde patriarchale positie in te nemen (Gn 49:22-26; Dt 33:13-17) zoals Jozua wel had gedaan. Maar ook de andere IsraĆ«litische koningen bleken niet waardig het koningschap over Gods volk te realiseren.
Koningen die wel vroom begonnen (zoān 10 van de ruim 40) blijken vrijwel zonder uitzondering (op latere leeftijd) ernstig in de fout te gaan. Juist Gods zegen over hun koninkrijk en de welvaart die het gevolg was van hun vroomheid maakte hen hoogmoedig, eigenzinnig en afvallig. Dat uitte zich vooral in de herhaalde verbroedering van het Davidische koningshuis met die van IsraĆ«l. Ondanks Gods verbod.
Dat laatste wijst erop dat ze streefden naar Israƫls eenheid. Ze deden dat echter buiten God om. Boosaardigheid bleek altijd sterker dan vroomheid. Er was dus voortdurend gebrek aan besef van de ernst van hun koninklijke verantwoordelijkheden voor Gods volk.
Ook hadden de Israƫlitische koningen de neiging steeds steun te zoeken bij in hun ogen grote en sterke koninkrijken, zoals Assur en Egypte. Ze zochten vooral militaire steun tegen vijanden die hen bedreigde. Maar ze zochten zelden of gedeeltelijk steun bij God. Geen van hen overwoog of die vijanden wellicht door God gezonden konden zijn om hen weer op het spoor van Zijn wil te krijgen.
Praatmee