Moeilijke Bijbelteksten: waarom duurde de Uittocht 40 jaar?
In de serie Moeilijke Bijbelteksten behandelt Bijbelleraar Marco van Putten in korte artikelen onderwerpen uit de Bijbel die moeilijk worden gevonden. Dit artikel gaat over de vraag waarom de Israëlieten 40 jaar in de woestijn verbleven na hun vertrek bij de berg Sinaï.
God leidde de Israëlieten van de berg Horeb in de Sinaïwoestijn naar de zuidgrens van het beloofde Land om zo Zijn belofte aan hun aartsvader Abraham waar te maken (Gn 15:18-21). De tocht vereiste 11 dagen lopen (Dt 1:2), maar onderweg sloegen ze op Gods aanwijzing meerdere malen hun kamp op om enige tijd te rusten.
Aangekomen in de plaats Kades (Hebr. Qadesj) gaf Hij opdracht om 12 verspieders het land Kanaän in te zenden. Toen die na 40 dagen terugkeerden en hun verslag gaven lieten de Israëlieten Gods roeping los (Nm 14:2-4, 10). God werd hierdoor zo kwaad dat Hij deze Uittochtsgeneratie geen toegang tot het beloofde Land gaf (vss 29-35). Maar toen de Israëlieten eindelijk weer naar God wilde luisteren, leidde Hij hen zuidwaarts de woestijn in om hen er bijna 40 jaar te laten rondzwerven (vs 33).
Over die lange periode vanaf Israëls vertrek bij Horeb totdat God hen weer toegang tot Kanaän gaf bestaat nogal wat onduidelijkheid. Maar er is ook weinig interesse voor. Toch was dit een belangrijke periode. Alleen al omdat de generatie die het meemaakte de pioniers werden van de nieuwe natie Israël. Wat maakte die periode verder zo belangrijk en hoe verliep die?
Vertrek van Horeb
God beval de Israëlieten ruim een jaar na de Uittocht uit Egypte om de berg Horeb te verlaten (Nm 10:11). Dat was 35 dagen nadat ze het Pésachfeest (Pasen) voor het eerst gevierd hadden als eredienst in de Tent van samenkomst. God leidde hen in noordoostelijke richting door de wolkkolom. Daarmee werd de draad met de Uittocht weer opgepakt. Het tweede deel ervan was begonnen. Dat ze nog steeds in de Uittocht zaten werd ook tot uitdrukking gebracht in het feit dat hun vertrek viel tijdens het tellen van de Pésachdagen naar het gebod (Lv 23:15). Het vertrek viel niet toevallig in de Paastijd.
Tweede deel Uittocht
De meeste gelovigen onderscheiden geen tweede deel van de Uittocht. Toch had God van tevoren expliciet over twee delen gesproken; 1. verlossen uit Egypte en 2. doen opgaan naar het beloofde Land (Ex 3:8). De meeste aandacht gaat naar het eerste deel (Van Egypte naar de berg Horeb), omdat dat spectaculair is (10 plagen, de doortocht door de Schelfzee en de indrukwekkende Verbondssluiting). In het eerste deel werd de historische basis gelegd voor Pasen en Pinksteren.
Vergeten wordt echter dat deze feesten pas als eredienst werden ingesteld nadat het eerste deel van de Uittocht was afgesloten (Ex 34:18-22). Ze werden pas voor het eerst gevierd in het heiligdom nadat dit was ingewijd (Nm 9:1-5). Pinksteren lijkt zelfs pas veel later in het tweede deel van de Uittocht voor het eerst te zijn gevierd (28:26). Namelijk pas toen de Israëlieten in staat waren eerstelingen van hun oogst aan God aan te bieden.
In het tweede deel van de Uittocht ging Israël eindelijk rechtstreeks op weg naar het beloofde Land. Immers, toen pas waren ze een godsdienstige natie en konden ze Gods eredienst houden en die dienst is de kern van het Verbondsleven. Vanaf toen kon Israëls Verbondstrouw worden getoetst.
Pleisterplaatsen
Mozes kende de Sinaïwoestijn wel, want hij was er vaak geweest met de kudde van zijn schoonvader Jetro (Ex 3:1). Maar blijkbaar kende hij het noorden van de Sinaï minder goed, want hij nodigde zijn zwager uit om hun gids te zijn (Nm 10:31).
God liet het volk bivakkeren op pleisterplaatsen. In de Bijbel worden er drie genoemd: Tav’era (Verteerde; 11:3), Qivrot-Hatta‘awah (Begraafplaatsen van begeerte) en Chatserot (Omsloten ruimten; vss 34-35). Tijdens deze tocht was het volk herhaaldelijk weerspannig en aan het klagen. God bestrafte hen en gaf hen opnieuw (Ex 16:13) vlees van vogels te eten bij het Man waar ze koeken van maakten (Ex 16:35; Nm 11:31). Uiteindelijk bereikte ze hun eindbestemming; Qadesj in de woestijn Paran (13:26).
Opstand in Qadesj
Deze plaats had het eindpunt moeten zijn van Israëls Uittocht van waaruit ze het beloofde Land zouden innemen. Het liep echter anders. Omdat Israël tegen God rebelleerde, zond Hij hen weg van het beloofde land. Israëls kreeg straftijd opgelegd. Een ongepland intermezzo in de Uittocht.
In de wachtstand
Waar verbleven de Israëlieten? In Numeri 33 worden 19 pleisterplaatsen genoemd. De plaatsnamen doen vermoeden dat het oases waren en plaatsen om hun kudden te kunnen laten grazen. Voorbeelden: Ritmah – bremstruik, Rimon Paréts – overvloed van granaatappelen, Livnah – witte populier, Rissah – bevochtigde plaats, Mitqah – Zoete geur (van bomen/planten), Jotvatah – streek van waterbeken en Qadesj-Barnea – wuivend graan. Dus God zorgde voor hen.
Dat God voor hen zorgde blijkt ook daaruit dat ze nog steeds geleid werden door de wolkkolom overdag en de vuurkolom ’s nachts. Hij gaf hun eten en water te drinken. Ze bleven steeds bepaalde perioden op één plaats. Ze kunnen echter maar in een klein gebied hebben rondgetrokken, want ze waren omringd door bewoonde landen. (Zuid)oostelijk Egypte, westelijk Edom en Midjan en noordelijk Kanaän. Ze verbleven dus in de woestijnen Paran (noorden) en Sin (zuiden). Het was gebied dat Mozes heel goed kenden. Het was Midjanitisch voederterrein voor de kudden.
Opvallend is dat God de straftijd benutte door nadere Verbondsbepalingen te geven over het wonen in het beloofde Land (Nm 15-19). Deze waren zijn niet alleen belangrijk als voorbereiding, maar waren ook een manier om de opgang naar het beloofde Land bij de Israëlieten in herinnering te houden.
Einde oponthoud
Toen alle Israëlieten uit de Uittochtsgeneratie waren gestorven in de woestijn, op de families van Mozes, Aäron, Jozua en Kaleb na, bracht God hen weer naar Qadesj. De plaats waar de straftijd was begonnen. Het tweede deel van de Uittocht kon worden hervat, maar een zuidelijke inval bleek geen optie. Daarom zond Mozes boodschappers naar de koning van Edom om vrije doortocht naar de oostgrens van Kanaän te vragen (20:14). Maar hun Edomitische broeders weigerden niet alleen doortocht, maar reageerden ook agressief.
Daarom gingen de Israëlieten op weg in de richting van de Dode Zee die gelegen is in de zogenoemde Grote Slenk (Aravah). Onderweg stierf Aäron, de hogepriester van de Uittochtsgeneratie. Maar de Kanaänitische koning van dat gebeid viel hen aan (21:1), maar Israël verdedigde zich. Ook de weg door de Aravah bleek geen optie. God leidde hen toen naar de Rode Zee in het zuiden (21:4).
Vervolg tweede deel Uittocht
God liet de Israëlieten helemaal om de koninkrijken van Edom en Moab heentrekken.
In Numeri 20-21 worden 9 pleisterplaatsen genoemd tussen Qadesj en de velden van Moab. Opnieuw zijn er aanwijzingen voor oases en plaatsen met begroeiing. Voorbeelden: Zared (Wilgen) en Be‘erah (Bron). Opnieuw vroegen de Israëlieten om vrije doortocht naar Kanaän. Dit keer aan de Amorieten (21:21-22), maar ook zij vielen hen aan. De Israëlieten versloegen hen grondig en namen hun gebieden zuidelijk en oostelijk van het koninkrijk Amon in.
Daardoor konden ze ongehinderd hun kamp opslaan in de laagten van Moab aan de Jordaanrivier tegenover Jericho; het eindpunt van de Uittocht. Van daar zouden ze uiteindelijk het beloofde Land innemen. Hun verblijf in de woestijn die 40 jaar had geduurd (Dt 29:5) werd de historische basis worden voor de herdenking ervan tijdens het Loofhuttenfeest (Lv 23:42-43).
Praatmee