Irritatie bij preekregelaars en dominees: men jaagt elkaar op
2 januari 1988. Toen nog een heilige datum voor predikanten en preekbeurtvoorzieners. Geen mens dorst daaraan te morrelen. Nog niet. Op die datum werden agenda’s gevuld. Wederzijds. Preekafspraken werden gemaakt. Let wel: voor het jaar daarop. Al voordat de klok zes slagen had gemaakt, diende zich de eerste gegadigde aan. Ik lag nog onder zeil, snelde het bed uit, haastte me naar de telefoon en meldde mij. Collega X.
Kennelijk maakte ik geen al te wakkere indruk. “Moet jij de preekvoorziening van de gemeente regelen?” Dat moest ik, ja. De kerkenraad had deze taak uitbesteed en toevertrouwd aan mij. “Dan zou ik maar eens als de wiedeweerga aan de slag gaan voordat je achter het net vist”, vermaande de collega mij. Deze raad van een broeder met heel wat meer dienstjaren dan die povere dagen van mijn prille predikantschap, nam ik gelijk ter harte. Na beëindiging van onze wat zakelijke conversatie draaide ik het nummer van collega Y, die op het wensenlijstje van de kerkenraad stond. Het duurde even voor de telefoon werd opgenomen. Ik maakte mij bekend, wenste hem uiteraard alle denkbare goeds voor hart en huis. Hij onderbrak me met de vraag of er iets ernstigs was. Onzekerheid begon onmiddellijk aan de wortels van mijn bestaan te knagen. Ik vertelde hoe graag we hem een zondag in onze gemeente zouden hebben. Opnieuw onderbrak hij bits mijn betoog. “Ga jij eens gauw terug naar bed en bel na achten terug.”
Praatmee