Moeilijke Bijbelteksten: Hoe ontstond het godsdienstige koninkrijk Israƫl?

In de serie Moeilijke Bijbelteksten behandelt Bijbelleraar Marco van Putten in korte artikelen onderwerpen uit de Bijbel die moeilijk worden gevonden. Dit artikel gaat over de ontwikkeling van Israƫl tot godsdienstig koninkrijk.
Met het vestigen van koningschap, dat in Israƫl moeizaam verliep, was nog geen koninkrijk ontstaan. Dat vergt meer. Het eerste wat nodig is dat de koning zich een stevige positie verwerft. Dat hij een reputatie kreeg door overwinningen en dat er ontzag zou komen voor hem. God legde dat in het hart van de mensen (1 Kr 14:17). Koning David deed daarna wat vervolgens nodig was. Hij organiseerde zijn leger en zijn persoonlijke lijfwacht. Hij droeg zorg voor bestuur, rechtspraak en orde (2 S 8:15-18; 1 Kr 27:1).
Vervolgens moest er een residentiestad worden gevestigd. David zocht er een met een neutraal verleden, dus niet gevestigd in stamgebied van Judah, waarvan hij afstamde. Een stad dus die een stam zou kunnen claimen. Het werd de burcht bij de KanaƤnitische stad Jebus (2 S 5:9). Deze stad had ook een strategische ligging; ongeveer in het midden van het beloofde land. Het was ook moeilijk bereikbaar doordat het diep gelegen was in een hoog heuvelgebied. Aan de oostkant beschermd door de Aravah slenk. Daarnaast was Jebus rustig gelegen. Ver van belangrijke handelswegen, waardoor het minder buitenlandse invloeden kende.
Een koning van Israƫl moest zich vervolgens erin onderscheidden messiaans te zijn. Dat betekent dat hij niet alleen Israƫls vijanden moest weten te overwinnen, maar ook de godsdienst zou helpen organiseren. David haalde de ark van het verbond naar zijn residentiestad (6:12) en daarmee Gods actieve aanwezigheid. Daarmee werd Jebus niet alleen het bestuurlijke, maar ook een godsdienstig centrum. De koning begunstigde ook de organisatie van de eredienst (1 Kr 6:31; 16:4; 23:28-24:3).
Plaats van eredienst
Het lijkt erop dat David aan alle vereisten voor het koninkrijk naar Gods wil voldeed. Maar de opmerkzame lezer zal het opgevallen zijn dat er nog een belangrijk punt onvervuld bleef. Tijdens het koningschap van Saul was de tent van samenkomst, voor Israƫls eredienst aan God, vanuit Silo (1 S 4:4) naar de omgeving van zijn residentiestad Gibeah overgezet (1 Kr 21:29). Namelijk naar Gibeon ten noordwesten van Jebus.
Waarschijnlijk had dit twee redenen. De ark van het verbond, die thuishoorde in de tent van samenkomst, stond toen in Kirjat-Jearim (1 S 7:2), dat lag op enkele kilometers ten zuiden van Gibeon. Maar waarschijnlijk was Kirjat-Jearim ongeschikt om er de tent van samenkomst op te stellen, waar zich jaarlijks veel Israƫlieten verzamelden op de feestdagen.
Het offeren aan God op bergtoppen ā offerhoogten ā bleek een probleem onder de IsraĆ«lieten, omdat de heidense bewoners van KanaƤn en omgeving dat ook deden. Het was IsraĆ«litische gelovigen echter niet alleen verboden om een offer te wijden aan wat anders dan aan God (Ex 34:14; Lv 17:7). Maar God had bevolen dat van elk geslacht veedier een deel geofferd moest worden op het altaar in de tent van samenkomst. Daardoor zou alles wat IsraĆ«l slachtte aan Hem gewijd zijn (verzen 3-6). Er waren wel uitzonderingen (verzen 13-15). Het altaar van de tent van samenkomst werd in die tijd echter als de belangrijkste offerplaats gezien (1 K 3:4).
Het was in de tijd dat Israƫl nog door de woestijn naar het beloofde land trok geen probleem om bovenstaande bevel, om op het altaar van de tent van samenkomst te offeren, uit te voeren. Alles was toen kleinschalig. Maar toen de stammen verspreid over het beloofde land woonden was dit niet meer uitvoerbaar. Zo waren dus begrijpelijkerwijs de offerhoogten ontstaan, waar Israƫlitische priesters de slacht voltrokken en de voorgeschreven offers aan God wijdde.
Maar dat de ark van het verbond uit de tent van samenkomst was gehaald en daardoor op een ander plaats was terecht gekomen gaf een groot probleem. Sommige MozaĆÆsche offerbepalingen vereisen namelijk ook handelingen waarbij de ark van het verbond nodig is. Meest prominent zijn die van de verzoendag. Daarom liet God weten dat Hij de eredienst zou centraliseren (1 Kr 17:9).
Salomoās koningschap
Na de dood van koning David in c.970 v.Chr. waren de eerste daden van zijn opvolger, koning Salomo, erop gericht om zich te wreken tegen allen die tegen zijn vader waren opgestaan. Hij stelde een nieuwe legerleider en hogepriester aan (1 K 2:35).
Maar daarna ging hij tegen Gods bevel in door zich te verzwageren met de Farao van Egypte (Ex 34:16; Dt 7:3; 1 K 3:1). Hij bracht ook offers op de hoogten net zoals het volk omdat er nog geen tempel was gebouwd (vers 3), maar hij offerde ook in de tent van samenkomst in Gibeon en voor de ark van het verbond in Jeruzalem.
God was hem welgezind en daarom had Israƫl rust van de buurlanden (4:25; 5:4). God gaf hem grote wijsheid gebaseerd op Godvrezendheid (Spr 9:10), meer dan alle wijzen van het Midden-Oosten, zodat er afgezanten kwamen uit allerlei landen om Salomo te raadplegen (1 K 4:31-34; 10:23-24).
Salomo gaf opdracht voor allerlei bouwwerken. Zo werd zijn nieuwe paleis in Jeruzalem gebouwd. Maar ook liet hij vestigings- en voorraadsteden versterken. Hij liet een vloot bouwen in een havenstad bij Eilat. Dit alles droeg bij aan de waardigheid en veiligheid van het Israƫlitische koninkrijk.
Tempel van God
Het was Davids wens geweest om voor God een tempel te bouwen, maar Hij had dat aan Salomo toebedeeld die aan dat werk begon nadat hij vier jaar koning was. Toch had God de bouw van een huis voor Hem niet bevolen (2 S 7:7). Het was een wens van mensen. God vond de navolging van Zijn Torah de belangrijkste voorwaarde om onder mensen te wonen (1 K 6:12-13).
De tempelbouw duurde ruim zeven jaar. Toen werd de ark van het verbond en tent der samenkomst met al diens onderdelen en gerijen naar de tempel overgebracht (8:4). De centralisatie van de eredienst was daarmee gerealiseerd. God bevestigde dit door Zijn Naam eraan te verbinden (9:3).
Salomoās val
Niet alleen offerde Salomo op de offerhoogte en verbroederde hij zich met de buurvolken. Hij deed ook alle andere zaken die typisch zijn voor de hoogmoed van het koningschap, zoals te veel aan paarden (4:26; 2 Kr 9:25) & vrouwen (1 K 11:3) en pracht & praal. Zo gebeurde precies dat waarvoor God Israƫl wilde behoeden door hen bepalingen voor het koningschap te geven (Dt 17:14-20).
Hoewel het redelijk goed begon ontwikkelde Israƫls koninkrijk zich uiteindelijk dus zo dat het gelijk werd aan dat van alle volken. Ondanks dat Israƫl Gods eigendom was. God moest daarom wel optreden tegen Israƫls koning, die wel messiaans was maar niet de Messias (1 K 11:9).
Praatmee