In het Oude Testament komen 'hemelse gelukzaligheid' en 'eeuwige verdoemenis' niet aan bod
Geen enkele oudtestamentische passage is bekend waaruit wij met zekerheid zouden kunnen concluderen dat oudtestamentische gelovigen enig besef hadden van een ‘hemelse gelukzaligheid’ tussen de dood en de opstanding, of zelfs nog wijder: besef van enig bewust bestaan in de tussentoestand. Ik behandel enkele oudtestamentische passages die aangevoerd zijn om het tegendeel te bewijzen.
Eén zo’n ‘bewijs’ wordt gevormd door de manier waarop het Oude Testament de dood van bepaalde gelovigen beschrijft als een ‘verzameld worden tot hun vaderen’ (Gen. 49:20; Richt. 2:10; 2 Kon. 22:20; 2 Kron. 34:28) of als een ‘slapen bij de vaderen [d.i. de voorouders]’ (1 Kon. 1:21; 2:10; 11:21,43, enz.; vele malen in Kon. en Kron.). Van Abraham lezen we: ‘Abraham gaf de geest en stierf in hoge ouderdom, oud en [van het leven] verzadigd en werd tot zijn volken verzameld’ (Gen. 25:8; vgl. Izaäk in 35:29 en Mozes in Deut. 32:50). ‘Volken’ betekent hier zoveel als ‘volksgenoten’ of ‘familieleden” (die al eerder gestorven waren). Soms wordt het enkelvoud gebruikt; zo zegt Jakob tegen zijn zonen: ‘Ik word verzameld tot mijn volk; begraaf mij bij mijn vaderen’ (Gen. 49:29).
Wat wordt hier precies bedoeld? Het tweede deel van deze aanhaling wijst erop dat Jakob hier niet noodzakelijk aan een of ander ‘hiernamaals’ denkt waar hij zijn voorvaderen zal ontmoeten. Veeleer lijkt hij te denken aan het graf in Hebron, waar ook zijn grootouders (Abraham en Sara) en ouders (Izaäk en Rebekka) begraven lagen (Gen. 23:9,17,19; 25:9; vgl. 50:13). Daarom zegt hij: ‘Laat mij bij mijn vaderen liggen. Daarom moet je mij uit Egypte vervoeren en mij in hun graf begraven’ (Gen. 47:30). Let erop dat hier totaal geen sprake is van een of andere ‘hemel’ of enig dualisme: ik wil bij mijn vaderen liggen, ik wil begraven worden, niet een ‘deel’ van mij, namelijk ‘mijn lichaam’.
Wil je verder lezen?
Als lid krijg je onbeperkt toegang tot cvandaag.nl
Praatmee