Zijn de bijbelse wonderverhalen echt gebeurd?

"Wonderen: voor de een te bizar om waar te zijn, voor anderen verhalen die ze gelovig aanvaarden. Wat valt er over wonderen te zeggen?", deze vraag stelt prof. Gijsbert van den Brink in zijn blog op de website van Geloof en Wetenschap.
Hij vervolgt: "In tal van bijbelverhalen komen wonderen voor. Meer nog: veel bijbelverhalen cirkelen zelfs om een bepaald wonder. Op zulke verhalen wordt heel verschillend gereageerd. Voor de één is het vanzelfsprekend dat de beschreven wonderen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Ze staan immers in de Bijbel en de Bijbel is Gods Woord. Hoe moeilijk kan dat zijn? Een ander vindt het juist absurd om te geloven dat de zon vanuit ons perspectief gezien enige tijd stil bleef staan (Jozua 10:12) of zelfs terugbewoog (Jes. 38:7), dat Jezus water in wijn veranderde (Joh. 2:7-9) en op het water liep (Matt. 14:25 pp), om maar enkele voorbeelden te noemen. Zulke dingen kunnen immers domweg niet – vandaag niet en destijds ook niet. Dat ze niettemin grif geloofd en doorverteld werden, komt doordat de primitieve mens een mythisch wereldbeeld had waarin van alles mogelijk was wat dat feitelijk helemaal niet is. Weer andere hedendaagse bijbellezers voelen zich onzeker. Enerzijds doen zich nog altijd wonderlijke gebeurtenissen voor – dingen die je niet zou geloven als je ze niet zelf zou meemaken. Zo zijn er nog altijd berichten over medisch onverklaarbare genezingen, en die laten zich niet allemaal gemakkelijk van tafel vegen. Anderzijds lijkt het in de Bijbel vaak wel erg makkelijk te gaan, en hangen de vele wonderverhalen daarin misschien inderdaad samen met een zekere goedgelovigheid dan wel het onkritische wereldbeeld van die dagen.
Twee soorten wonderen
Dus hoe zit dat? Kunnen wonderen nu wel of niet? Laten we eerst helder krijgen wat we onder wonderen verstaan. Het lijkt erop dat er van twee verschillende soorten wonderen sprake is, namelijk wat we zouden kunnen noemen toevalswonderen en doorbrekingswonderen. In het eerste geval gaat het om een toevallige samenloop van omstandigheden, waardoor er precies op het goede moment iets gebeurt wat voor een groep of individu van groot belang is.
Zo wordt het splijten van het water van de Rietzee – als gevolg waarvan het volk Israël door die zee kon trekken nét voordat het door de Egyptenaren in de pan gehakt zou worden (Ex. 13, 14) – wel verklaard als een gevolg van bepaalde uitzonderlijke weersomstandigheden die juist die nacht optraden. De tekst zelf suggereert dat trouwens al (Ex. 14:21; vgl. ook Ex. 10:13). Zoiets gebeurt niet vaak, maar het kán wel – net zo goed als er niet vaak een combinatie van stormvloed en springtij met uitzonderlijke gevolgen optreedt, maar in de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 in Zeeland wel. Loop je alle omstandigheden achteraf nog eens rustig na, dan blijkt er niets gebeurd te zijn wat wetenschappelijk gezien onverklaarbaar is. Dat ligt anders bij de tweede soort wonderen, waarbij evidente natuurwetten doorbroken lijken te worden: iemand die over het water wandelt, een kreupele die na vele decennia spontaan weer kan lopen (Joh. 5:8), een dode die weer tot leven komt (diverse keren in Oude en Nieuwe Testament).
De atheïstische kritiek
Met toevalswonderen kunnen we vandaag nog wel uit de voeten, want ieder maakt wel eens situaties mee die zó onwaarschijnlijk zijn dat je ze met recht wonderlijk mag noemen. ‘De wonderen zijn de wereld nog niet uit’, zeggen we dan. Met doorbrekingswonderen hebben we het sinds de moderniteit echter veel moeilijker. De problemen hiermee zijn op onovertroffen wijze op formule gebracht door de Schotse filosoof David Hume (1711-1776). De discussie over de vraag of Hume gelijk had met zijn sceptische analyse is in kringen van godsdienstwijsgeren nog steeds niet geluwd. En de hedendaagse atheïstische wonderkritiek gaat doorgaans nog altijd op Hume terug. Hume definieerde wonderen voor het eerst als doorbrekingen (‘violations’) van natuurwetten, en suggereerde daarbij dat natuurwetten per definitie niet doorbroken kunnen worden. Natuurwetten geven immers simpelweg aan hoe de natuur zich gedraagt.
Als er dus iets gebeurt wat niet in overeenstemming is met wat we voor een natuurwet houden, klopt die wet niet en zal ze geherformuleerd moeten worden. Maar de kans dat dat nodig is, achtte Hume nihil. Want de bekende natuurwetten zijn zo ongelooflijk vaak bevestigd, dat het getuigenis van één of meer mensen over een niet-controleerbare doorbreking ervan veel te weinig gewicht in de schaal werpt om serieus genomen te worden. Er is objectief, want ontelbare malen bevestigd, bewijsmateriaal dat doden dood blijven, dat water niet spontaan in wijn verandert, dat afgestompte ledematen niet zomaar weer aangroeien et cetera. Het subjectieve getuigenis van een paar (mogelijk ook nog bevooroordeelde) mensen die pretenderen iets anders te hebben meegemaakt, kan daar volgens Hume nooit tegenop. Mensen kunnen zich immers van alles in het hoofd halen en er vervolgens heilig van overtuigd zijn dat dat klopt met de werkelijkheid.
De rol van het wereldbeeld
De vraag is echter of deze beschrijving van doorbrekingswonderen correct is. Ze veronderstelt een zogeheten ‘gesloten wereldbeeld’ waarin bij voorbaat geen ruimte is voor goddelijk handelen. Met name C.S. Lewis heeft in zijn bekende boekje over wonderen (Miracles, 1947) laten zien dat de vraag of we al of niet in wonderen kunnen geloven in hoge mate samenhangt met ons wereldbeeld. Wanneer dat ‘open’ is in die zin dat er ruimte is voor goddelijk handelen (zoals dat in de Bijbel het geval is), is er feitelijk geen sprake van een doorbreken van natuurwetten, maar van een gebruikmaken daarvan. Denk maar aan de manier waarop menselijk handelen zich verhoudt tot de natuurwetten. Normaal gesproken valt een bal die ik in de lucht gooi naar beneden tot hij de grond raakt, conform de zwaartekrachtwet. Wanneer ik die bal echter halverwege weer opvang, gebeurt dat niet: de bal blijft een meter boven de grond stil liggen. Is de zwaartekrachtwet nu doorbroken? Gebeurt er iets ‘tegennatuurlijks’? Welnee, de zwaartekracht heeft alleen een ander effect gekregen doordat de opwaartse druk vanuit mijn arm haar tegengaat. Gelovigen gaan ervan uit dat ook God op soortgelijke manieren kan handelen. Natuurwetten worden dan dus niet doorbroken, maar God maakt gebruik van de plasticiteit die ze hebben, net zoals wij dat kunnen doen. Het verschil is alleen dat we daar in het geval van Gods handelen de vinger niet achter kunnen krijgen doordat het zich aan onze waarneming onttrekt.
Anomalieën
Wetenschappelijk gezien moet in zulke gevallen gesproken worden van een ‘anomalie’, ofwel een gebeurtenis die vanuit onze huidige kennis niet begrepen kan worden. Op zulke anomalieën zijn wetenschappers vaak gestuit. Soms werden ze na verloop van tijd alsnog begrepen (bijvoorbeeld vanuit een nieuw ‘paradigma’), soms ook niet. Een belangrijke verschuiving naar een nieuw paradigma vond in de 20e eeuw plaats met de opkomst van de quantummechanica. Die bracht wetenschappers en filosofen tot de opvatting dat de fysische werkelijkheid niet volstrekt vastligt (‘gedetermineerd’ is), maar opener en vrijer is dan men voorheen dacht. Ze kan eigenlijk alleen op statistische wijze beschreven worden, wat inhoudt dat vreemde eenmalige gebeurtenissen niet uitgesloten zijn. Zo is er dus weer meer ruimte gekomen voor het wonder dan iemand als de Duitse nieuwtestamenticus Rudolf Bultmann (‘Men kan geen electrisch licht gebruiken … en tegelijk in de wonderwereld van het Nieuwe Testament geloven’; 1941) voor mogelijk hield. Tegelijk is het natuurlijk riskant wanneer gelovigen in het wisselend getij van wetenschappelijke paradigma’s een basis voor hun geloof in wonderen gaan zoeken. Dat leidt immers gemakkelijk tot een zogeheten ‘God van de gaten’, die gaandeweg steeds meer terrein moet prijsgeven. Gelovigen zeggen daarom graag dat Gods handelen niet slechts in wonderlijke situaties naar voren komt maar achter heel het wereldgebeuren schuilgaat, inclusief de ‘gewone’ dingen.
Genres in de Bijbel
Bij de wonderen die in de Bijbel verhaald worden, moet verder bedacht worden dat dat nooit zomaar sterke staaltjes zijn, bedoeld om indruk te maken. De apocriefe literatuur kent zulke ‘mirakels’ wel. Het zogeheten Evangelie van Thomas beschrijft bijvoorbeeld hoe Jezus als kind eens vogels van zand die Hij gemaakt had zou hebben laten vliegen, en een plank hout die vader Jozef te kort had afgezaagd alsnog de goede afmetingen zou hebben gegeven. Dat soort verhalen vinden we niet in de canonieke evangeliën. Wel komen sommige er in de buurt (zo bijv. Matt. 17:27) en hoeft daarom niet aan alle bijbelse wonderverhalen hetzelfde soortelijk gewicht toegekend te worden: het betreffende genre spreekt immers ook een woordje mee.
Vaak is dat genre echter kerugmatisch van aard. Dat wil zeggen: de boodschap van het evangelie krijgt vlees en bloed in de berichten over wonderen. Dat geldt natuurlijk helemaal als het gaat om de opstanding van Jezus. Maar veel wonderen die in de evangeliën verhaald worden, zijn daar voorbodes of weerspiegelingen van. Het zijn tekenen van hoe het eraan toegaat in de nieuwe bestaanswijze die door Jezus opengebroken wordt: het Rijk van God. Ook in het Oude Testament staan wonderen vrijwel steeds in het teken van Gods bevrijdend handelen. Dat geldt ook voor de zogeheten ‘oordeelswonderen’, waarbij kwade machten op onverwachte manieren het onderspit moeten delven. Of daarbij natuurwetten ‘doorbroken’ worden, doet vanuit het perspectief van de bijbelschrijver eigenlijk niet ter zake. Veelmeer gaat het om gebeurtenissen die verwondering wekken en dus het vermoeden doen rijzen dat God op een bijzondere wijze aan het werk is; het Nederlands woord wonder is in die zin een goede weergave, want dat hangt immers nauw met ‘verwondering’ samen.
Niet los verkrijgbaar
Wonderen zijn in de Bijbel dan ook nooit ‘los verkrijgbaar’. Ze veronderstellen dat men reeds in God gelooft en tot op zekere hoogte weet heeft van Gods bedoelingen. Wanneer ze zich voordoen, versterken en preciseren wonderen dat geloof, en omgekeerd worden ze in het licht van het geloof geïnterpreteerd. Zo vormen wonderen vaak een bevestiging van een voorafgaand spreken van God (bijv. Gen.9:8-13, Rechters 6:17, 1 Sam.10:1-7) en gaan de woorden van Gods profeten ook regelmatig met de aankondiging van zulke bevestigende tekenen gepaard (bijv. Jes. 11:11-12, 38:7-8, 55:13, Joël 2:30). Maar zodra men alles van wonderen af wil laten hangen, uit de Bijbel zich juist kritisch jegens de hang ernaar (zie bijv. Matt. 12:38-39, 16:1-4 pp, Joh.4:48, 1 Kor. 1:22-23). Ze kunnen blijkbaar geen geloof bewerken wanneer er vooraf niet al sprake is van een positieve betrokkenheid op God, of minstens van een verlangen om in Jezus te geloven.
Tekenkarakter
Een van de belangrijkste problemen die mensen vandaag hebben met goddelijke wonderen is niet zozeer dat er teveel maar juist dat er te weinig van zijn. Want als God dan in staat is om bijvoorbeeld mensen op wonderlijke wijze te genezen, waarom doet Hij dat dan niet veel vaker? Achter veel moderne scepsis ten aanzien van wonderen schuilt zo het ‘probleem van het lijden’. Dat probleem kunnen we in ons denken en geloven niet zomaar even oplossen. Er zijn geen gemakkelijke antwoorden en misschien zelfs geen moeilijke. Belangrijk blijft echter het tekenkarakter van het bijbelse wonder in acht te nemen: wonderen lossen niets definitief op (alle genezen zieken en opgewekte doden zijn later gewoon weer gestorven etc.), maar wijzen vooruit naar Gods nieuwe wereld. Ze laten zodoende zien dat de huidige wereld met al zijn narigheid en ellende niet het een en al is, en ook niet het laatste woord heeft. Dat geldt zeker voor de belangrijkste wonderen in de Bijbel, waar tal van andere als planeten omheen cirkelen: de doortocht van het volk Israël door de Rode Zee en de opstanding van Jezus Christus uit de dood. Beide ontsluiten een toekomst die dankzij Gods handelen het kwaad te boven komt. Gelovigen trekken zich hopend en verwachtend aan deze tekenen op en ervaren daarbij af en toe een goddelijke knipoog, bijvoorbeeld via een toevalswonder of wonderlijke genezing. Niet elke dag – want een wonder is wel een wonder en niet iets wat er gewoon bij hoort – maar precies vaak genoeg om het vol te houden.
Praatmee