Tot mijn dood krijg ik chemotherapie (maar ik tel mijn zegeningen)

Afgelopen maandag had ik een gesprek met mijn behandelend arts. De laatste keer dat ik haar sprak, was voor de start van het behandeltraject, na alle onderzoeken. De afgelopen twee maanden verliep het contact via een verpleegkundige die mij begeleidt. Ik had een aantal vragen waarop ik nu antwoorden heb gekregen – confronterende antwoorden.
Op de vraag hoelang het behandeltraject in totaal zou duren, antwoordde ze: ‘U hebt een ongeneeslijke ziekte. Tot u sterft zult u behandeld worden met chemotherapie en immuuntherapie.’ Ik blijf dus de komende jaren, tot aan mijn dood, in behandeling.
Mijn volgende vraag was: ‘Betekent dat dat ik me al die tijd niet in grote groepen mag begeven en dus ook niet kan spreken?’ Ze antwoordde dat ik wat haar betreft in grote groepen mag komen, zolang ik me niet door iedereen laat knuffelen. Ze benadrukte dat ik de jaren die mij nog gegeven zijn niet als een kasplantje hoef door te brengen. Ze gunde mij kwalitatief mooie jaren. Dat is dus het goede nieuws. Ze gaf daarbij wel aan dat ik deze ruimte krijg omdat ze tevreden is over mijn bloedwaarden. Ondanks de ziekte van Kahler en de kuren heb ik nog redelijk wat weerstand. Als die waarden verslechteren, heeft dat natuurlijk gevolgen.
Je begrijpt dat dit bij mij gemengde gevoelens opriep. Het deed me goed te horen dat ik weer in grote groepen mag komen en dus weer kan spreken. Maar de gedachte dat ik de rest van mijn leven chemotherapie en immuuntherapie zal krijgen, inclusief de bijwerkingen, stemt me natuurlijk niet vrolijk.
Als ik dit schrijf of zeg, heb soms ik het idee dat mensen daar moeite mee hebben. Er wordt dan al snel gezegd: ‘Ja, maar God kan nog een wonder doen!’ Of zelfs: ‘Ja, maar God gáát je genezen, hoor!’ Natuurlijk geloof ik dat God een wonder kan doen, en dat blijf ik ook verwachten. Maar dit is wél de realiteit van dit moment.
Ik geloof dat God wil genezen, en wij hebben de opdracht om zieken de handen op te leggen. Tegelijkertijd is het ook de realiteit dat genezing vaak niet plaatsvindt. Die werkelijkheid kunnen we niet ontkennen. We zullen ermee moeten leven, en toch blijven uitreiken naar genezing - zonder in een kramp te schieten. En die kramp heb ik helaas vaak gezien.
De afgelopen maanden heb ik meerdere keren het advies gekregen om 'in geloof te gaan staan’ dat ik 2000 jaar geleden al genezen ben, en dat ik dat moet blijven proclameren. Ik moest vooral niet zeggen dat ik ziek ben, want dat zou ongeloof zijn. Nee; ‘ik bén genezen!’
In de 45 jaar dat ik nu deel uitmaak van de charismatische beweging heb ik dit vaak meegemaakt bij gemeenteleden, maar ook bij andere gelovigen en leiders die ziek werden. Ze gingen alleen voor genezing. En bleven proclameren en geloven dat ze al genezen waren.
Sommigen weigerden ook medische behandeling, omdat ze geloofden dat God hen bovennatuurlijk zou genezen. En je mocht vooral niet zeggen dat ze ziek waren of enige twijfel uitspreken. Soms wilden ze alleen nog mensen om zich heen die met hen ‘mee konden geloven’.
Maar toen Paulus - die zoveel wonderen meemaakte - zijn medewerker Trofimus ziek achter moest laten in Milete, schreef hij niet: ‘Ik heb Trofimus genezen achtergelaten. De genezing is al gebeurd bij het kruis, het moet zich alleen nog voltrekken.’ Hij maakt Trofimus ook geen verwijten over een tekort aan geloof. En hij gaf hem ook niet de opdracht om het boek ‘50 hindernissen tot genezing’ te lezen. Nee! Paulus is realistisch. In 2 Timotheüs 4:20 schrijft hij simpelweg: ‘Trofimus heb ik ziek achtergelaten in Milete.’
Hetzelfde geldt voor Timotheüs, die kampte met maagklachten en andere kwalen. Paulus schrijft in 1 Timotheüs 5:23 (HSV): ‘Drink niet langer alleen water, maar gebruik een kleine hoeveelheid wijn voor uw maag en uw veelvuldige kwalen.’
Paulus had ongetwijfeld voor hem gebeden, maar de genezing was (nog) niet gekomen. Hij zegt niet: ‘Je bent al genezen, blijf dat proclameren.’ Hij wijst ook niet op een gebrek aan geloof. Hij geeft gewoon praktisch advies om wijn te drinken. Wijn werd in die tijd vaak als medicijn gebruikt voor allerlei kwalen.
Natuurlijk geloofden Paulus, Trofimus en Timotheüs dat God een wonder kón doen. Ook ik geloof dat God mij van de ziekte van Kahler kan genezen. Maar het is vermoeiend om dat steeds opnieuw te ‘moeten’ zeggen.
Ik heb in al die jaren dat ik christen ben veel mensen zien sterven die zeker wisten dat God hen zou genezen of al had genezen. Ze stonden het niet toe dat iemand iets anders uitsprak. Het leek alsof ze groot geloof hadden, en ze werden er regelmatig om bewonderd, maar ik denk dat het vaak voortkwam uit angst. Angst dat als ze niet genoeg geloof hadden, ze niet zouden genezen. Dan wordt geloof iets dat je ‘moet doen’, en dan is het geen geloof meer, maar een ‘werk’.
En wat ik daar zo verdrietig aan vind, is dat er geen ruimte meer is voor echte gesprekken van hart tot hart. Geen ruimte voor het delen van gevoelens, twijfels, ongeloof, verdriet of afscheid nemen! Terwijl dat juist zo kostbaar is.
Voor alle duidelijkheid, ik geloof nog steeds in een God van wonderen. Marijke legt mij elke avond de handen op voor genezing en elke morgen als ik avondmaal vier, neem ik mijn medicijn in! Ik lees dan Psalm 103: 1-5
Prijs de HEER, mijn ziel,
prijs, mijn hart, zijn heilige naam.
Prijs de HEER, mijn ziel,
vergeet niet één van zijn weldaden.
Hij vergeeft u alle schuld,
hij geneest al uw kwalen,
hij redt uw leven van het graf, hij kroont u met trouw en liefde,
hij overlaadt u met schoonheid en geluk, uw jeugd vernieuwt zich als een adelaar.
Lichamelijk lijd ik, maar geestelijk en emotioneel gaat het echt goed met mij! Ik ervaar dagelijks Gods tegenwoordigheid, ik ben hoopvol, vol vertrouwen en bovenal: een dankbaar mens die zijn zegeningen telt!
Paulus schrijft aan de Thessalonicenzen: ‘Verblijd u altijd. Bid zonder ophouden. Dank God in alles. Want dit is de wil van God in Christus Jezus voor u’ (1 Thessalonicenzen 5:16-18).
En die Paulus heeft heel wat lijden meegemaakt! In Handelingen 16 lezen we hoe hij, samen met Silas, het evangelie verkondigt in Filippi. Opeens keert de menigte zich tegen hen. Ze worden met stokken afgeranseld en vervolgens in de gevangenis gegooid. De gevangenbewaarder krijgt het bevel hen zorgvuldig te bewaken en werpt hen in de binnenste kerker – de cel die het verst van de uitgang ligt. Daar worden hun voeten in het blok gesloten, zodat ze zich nauwelijks kunnen bewegen. Soms waren er zelfs openingen voor de polsen en hals, zodat elke beweging onmogelijk werd.
Stel je dat eens voor. Je hebt net een pak slaag gehad, zit onder de blauwe plekken, misschien wel met gekneusde ribben. Je rug doet pijn, je kunt niet liggen of zitten, en je zit vastgeklemd in blokken. Dat stemt niet bepaald vrolijk, toch?
Ik kan me voorstellen dat je dan ontmoedigd bent. Je bent uitgestapt voor God, hebt het evangelie verkondigd, iemand bevrijd van een demon - en als ‘beloning’ krijg je een pak slaag en beland je in de gevangenis. Wat staat je nog te wachten? Ze wisten dat Petrus ooit op wonderbaarlijke wijze werd bevrijd. Maar Jakobus werd onthoofd… Wat zou er met hen gebeuren?
Hoe zouden Paulus en Silas daar samen gezeten hebben?
‘Gaat het, Paul?’
‘Niet best… mijn ribben doen zo'n pijn, ik kan nauwelijks ademen.’
‘En jij, Sil?’
‘Overal pijn! Ik heb een paar klappen op mijn kaak gehad, ik kan nauwelijks praten. En wat is het koud in deze kerker zonder kleren, hè?’
‘Ja…’
‘Wat gaat er met ons gebeuren, Paul?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hé, Sil.’
‘Ja?’
‘Laten we ons verblijden.’
‘Ons verblijden?! Wat valt er hier te vieren dan?’
Ik was er natuurlijk niet bij, maar ik stel me voor dat het zo gegaan zou kunnen zijn. Alles in hun situatie schreeuwde: ‘Geen reden tot vreugde!’ En toch… rond middernacht begonnen Paulus en Silas lofliederen te zingen. Ondanks hun pijn, ondanks hun ellendige omstandigheden, vonden ze toch iets om te vieren…
Ze verblijdden zich in God. Niet omdat ze een wonder hadden gezien, niet omdat ze bevrijd waren, niet omdat hun situatie zo fijn was - maar omdat ze vertrouwden op Gods kracht en nabijheid. Ze wisten: God is met ons.
Paulus leert ons een belangrijke les: onze innerlijke houding hoeft geen weerspiegeling te zijn van onze uiterlijke omstandigheden. Hij was vol blijdschap, omdat hij wist dat Christus in hem leefde - wat er ook gebeurde. Daarom schrijft hij in 2 Korintiërs 12:10: ‘Omdat Christus mij kracht schenkt, schep ik vreugde in mijn zwakheid: in beledigingen, nood, vervolgingen en ellende.’
Aan het einde van zijn leven zit Paulus opnieuw gevangen, dit keer in Rome. Vanuit die cel schrijft hij een brief aan de gemeente in Filippi. Wat schrijft hij? Niet: ‘Wat heb ik het zwaar gehad… en dan nu zo eindigen…' Nee, je vindt geen spoor van ontevredenheid of gemopper bij Paulus. Zijn brief ademt vreugde. Het woord ‘blijdschap’ of ‘blij zijn’ komt maar liefst zestien keer voor. ‘Laat de Heer uw vreugde blijven; ik zeg het u nogmaals: wees altijd verheugd!’ (Filippenzen 4:4).
Iedereen wil gelukkig en vrolijk zijn. Maar geluk en vrolijkheid hangen af van omstandigheden. Ze verdwijnen snel als je relatie stukloopt, je gezondheid achteruitgaat of je in financiële problemen raakt. Als het feest voorbij is, blijft vaak slechts stilte over.
Vreugde gaat dieper. Vreugde is een stil vertrouwen - een innerlijke zekerheid dat God er zal zijn, wat er ook gebeurt. Geluk hangt af van omstandigheden, vreugde hangt af van Christus. Het leven hoeft niet makkelijk te zijn om vreugdevol te zijn. Vreugde is niet de afwezigheid van moeite, maar de aanwezigheid van Christus.
Jaren geleden las ik een interview met Kathleen Ferrier, die jarenlang voor het CDA in de Tweede Kamer zat. Ze vertelde over haar ouders die christen waren en er een levenshouding van hadden gemaakt om hun zegeningen te tellen. Hun levensmotto - en het opschrift op hun grafsteen - luidde: ‘Tel ze.’
Die woorden raakten me diep. Wat een eenvoudig en krachtig motto. Wat zou de wereld anders zijn als meer mensen zo zouden leven. Het helpt je te focussen op het goede, en dat verandert je hart - zelfs als je omstandigheden hetzelfde blijven: Tel ze!
Dit is geen nieuw principe. Paulus kende de kracht ervan ook. Daarom schrijft hij: ‘Dank God in alles.’ En aan de gemeente te Filippi schrijft hij: ‘Ik zeg dit niet omdat ik iets tekortkom, want ik heb geleerd tevreden te zijn, in welke omstandigheden ik ook verkeer... Ik ben in staat alles te doen door Christus, die mij kracht geeft’ (Filippenzen 4:11–13, Het Boek).
Paulus kende het geheim van dankbaarheid. Hij leefde het motto ‘Tel ze.’
En dat is ook mijn levensmotto in deze tijd: Ik tel mijn zegeningen en richt me op de mooie dingen waar ik dankbaar voor ben!
Praatmee