Dit artikel is nu opgeslagen in je
dashboard.
Bewaar artikelen in je dashboard.
Over het hoofdstuk van vorige week had ik niet veel positiefs te zeggen. Ds. Van Midden had in zijn column gelijk dat ik wel enigszins verbeten was. Die felle houding kon ik deze week nog niet loslaten toen ik las over het besluit van de synode van de CGK over vrouwen in het ambt, maar daar ga ik hier nu niet op in, want in hoofdstuk twaalf kwam dit onderwerp niet aan de orde. Gelukkig maar, het was fijn om me daardoor weer te kunnen richten op andere thema’s. Hoofdstuk twaalf maakte veel goed voor het vorige hoofdstuk.
In het eerste deel van het hoofdstuk vertelt Paulus over de gaven van de geest. De afgoden van de heidenen zwijgen, maar Gods geest deelt gaven uit. Wat ik allereerst interessant vond aan dit gedeelte, was dat Paulus schrijft dat Gods Geest er nooit voor zal zorgen dat iemand Jezus vervloekt, maar tegelijkertijd kan iemand alleen door de Geest zeggen dat Jezus de Heer is. Ergens sloot dat wel aan bij mijn eigen ervaringen met het geloof. Daarmee bedoel ik, dat ik niet denk dat ik helemaal uit mezelf zou kunnen geloven, omdat het Evangelie, als je het heel rationeel wil benaderen, eigenlijk toch moeilijk te geloven is, vooral juist vanwege de opstanding uit de dood, die bovennatuurlijk is. Dat is heel wonderlijk en strookt niet met de natuurwetten, waardoor het voor velen (voor mij, bijvoorbeeld) begrijpelijkerwijs erg moeilijk is om erin te geloven.