Fout fruit in het paradijs: voor God kun je je niet verstoppen

Het ging grondig mis in het paradijs. Genoeg reden om me daar nog eens in te verdiepen. Daarbij is het helemaal niet belangrijk of het echt precies zo gebeurd is of niet. De metafoor spreekt voor zich.
Die ramp had alles te maken met de boom van de kennis van goed en kwaad. Die stond zelfs in het midden van de hof. Adam en Eva konden er niet omheen. En steeds weer als ze erlangs kwamen repeteerden ze Gods verbod: “Niet van eten, anders ga je sterven.” Wat dat ook maar was; sterven. En zo werd de boom voor hen oninteressant en de vruchten onaantrekkelijk. Bovendien waren er meer dan genoeg bomen waarvan ze de overheerlijke vruchten wel mochten eten.
Totdat er bij die boom een wezen verscheen, dat er buitengewoon indrukwekkend uit zag. Hemels; bijna als God. Een mooier schepsel was er in het hele paradijs niet te vinden en praten dat ie kon. Hij kon het niet alleen heel mooi zeggen, maar ook vol overtuigingskracht. De oren van Adam en Eva gingen er gewoon van gloeien. En wat dat prachtige wezen zei, klopte - op wat onbenullige details na - vrij aardig met de woorden van God over die boom. Dat je er niet van mocht eten. En ook, dat je er verstandig van zou worden; net zoals God. Met kennis van goed en kwaad. En dat God dat eigenlijk niet wilde. Wat ze zich ook wel weer voor konden stellen… maar toch… best heel aantrekkelijk om net zo verstandig te zijn als God. Tja, dat ene dingetje; sterven… volgens dat wonderschone wezen moesten ze dat niet zo letterlijk nemen en ach; dat zouden ze later wel zien.
Alsof de woorden van dat wezen konden toveren veranderde die boom voor hun ogen. Het werd een majestueus wijdvertakt groeisel met schitterend loof en heerlijk sappige vruchten. Die hoorden ze met lieflijke stem roepen: “eet mij, eet mij”. En zo gingen ze voor de bijl.
Nu staat zwart op wit vast dat Eva de eerste was, die zich liet verlokken. Op haar beurt verleidde ze Adam. Omdat de Adams zich daar sindsdien strak op voor laten staan, is het maar de vraag of het niet een klein beetje anders ging…
In ieder geval; Adam en Eva hadden van de verboden vrucht gegeten en ze hadden nu kennis van goed en kwaad. Ze keken naar elkaar, zoals ze dat heel vaak deden, maar anders. Want kennis van goed en kwaad gaat over een verschil en zelfs over een tegenstelling. Tot dat moment zagen ze alleen overeenkomsten. Zelfs de minieme verschillen vormden met elkaar één geheel. Ze waren tot dat moment één. Ze schrokken ervan hoe verschillend ze ineens waren. Ze plukten gauw grote vijgenbladeren om hun uiterlijke tegenstelling te bedekken. Om niet meer zo die plotselinge afstand en tegelijkertijd die rare magnetische aantrekkingskracht te voelen. En o hemeltje, daar kwam God al aan gewandeld. Vanwege die ongehoorzaamheid voelden ze zich vreselijk schuldig. Nog zo’n onbekend gevoel; schuld. Er zwaaide vast wat. Geen verrukkelijke ontmoeting zoals altijd. Wegwezen. Snel de bosjes in!
Voor God kun je niet verstoppertje spelen. Hoe goed je je ook verstopt, God weet altijd precies waar je zit, maar om het spelletje mee te spelen, roept Hij: “Waar ben je, Adam?” Ook wel eens die roepstem gehoord?
Tja, Adam kon toen nog niet de roepstem van God weerstaan en hij had een smoes: Eva had het gedaan. Hij kon niet anders dan tevoorschijn – en op het grasmatje - komen. Eva volgde hem met loden voetzolen…
De gevolgen van de illegale snoeperij logen er niet om. Was God nou zo kwaad op het stel? Waarschijnlijk eerder verdrietig. En niet omdat ze nou eens een keertje ongehoorzaam waren. Hardliners hebben het zelfs over rebellie. Nee, het ging er vooral om waarmee ze ongehoorzaam geweest waren en door wie.
Ter illustratie een verhaaltje uit mijn eigen kindertijd. Mijn moeder gaf me als kleuter heel veel vrijheid. Er waren nog geen dure elektronische spullen. Dus veel schade kon ik niet aanrichten. Er was echter één verbod. Het keukenkastje onder de spoelbak; daar mocht ik zelfs het deurtje niet van opendoen. Ik wist toch wel wat erin stond en dat was oninteressant: een emmertje, spons en zeemlap en een paar lelijke flessen. Geen moeilijk verbod. Totdat het een mooie warme dag was en een vriendje kwam spelen. En wat is er dan mooier dan lekker met water te kliederen? Daar was wel een emmertje voor nodig en die wist ik te vinden. Moeder was druk aan de praat met de moeder van het vriendje, dus “om niet te storen” overtrad ik zonder veel scrupules het verbod. Het illegaal verkregen emmertje onder de buitenkraan en luidruchtig spetteren maar. Dikke pret!
Dat bleef niet onopgemerkt: “Maar ik heb je toch verboden…?” Deemoedig bekende ik schuld en daarmee was de kous af. Ze was best wel even boos, maar vooral verdrietig; de eerste keer dat ik ongehoorzaam was geweest… Was ik in opstand gekomen? Betekende dat nu dat ik naar een gesticht gestuurd werd? Of dat ik allerlei brave dingen extra moest doen om weer haar gunst te verwerven? Werd ik ontkind? Nee, ze was hooguit iets waakzamer geworden, maar niet minder liefdevol.
Lijkt wel wat op het paradijsverhaal, niet? Dezelfde ongehoorzaamheid, niet dezelfde consequentie. Maar God heeft ons toch nog meer lief dan onze eigen moeder?
Er is echter één groot verschil. Dat emmertje was lang niet zo gevaarlijk als die verboden vrucht.
De dood zat zeker wel achter dat deurtje; namelijk in die flessen. Chloor, thinner, spiritus, azijn. Als ik daar in dezelfde ongehoorzaamheid met mijn vriendje dorstig van gedronken had, dan waren de gevolgen heel anders geweest…
Het feit dat God in het paradijs zo heftig uitpakte, had er alles mee te maken dat Adam en Eva vergiftigd waren. Maar wat was nou dat gif? Ze waren hun heerlijke naïviteit kwijt. Ze waren altijd één met elkaar, één met God en één met de schepping. Eenheid is de paradijselijke werkelijkheid. Kennis van goed en kwaad is geen eenheid, maar tweeheid. Bij God is die kennis omsloten door de Liefde en dat is God Zelf. Maar het onbevangen brein van Adam en Eva, waarin voorheen eenheid centraal stond, was voorgoed vergiftigd met tweeheid.
Ze waren gespleten wezens geworden. Verscheurd door hun innerlijke tegenstelling. En nog erger: door hun gespletenheid konden ze zich niks meer van eeuwig, oneindig en alomtegenwoordig voorstellen. Ze waren al aan het doodgaan. Puur leven zonder een drupje dood en pure goedheid zonder een draadje kwaad bestonden niet meer voor ze. Stel je voor, dat ze zo in het paradijs zouden leven. Dan zou het paradijs niet meer het paradijs zijn. En een schepping zonder paradijs is ondenkbaar.
Ze pasten daar gewoon niet meer. Er zat voor God niks anders op; Adam en Eva konden niet meer in het paradijs blijven. Ze werden door de Ene met een bezwaard hart weggestuurd en de enige toegang tot het paradijs werd afgesloten en bewaakt door angstaanjagende cherubs met een vlammend zwaard. Onmogelijk te passeren. God maakte nog wel een setje kleren voor ze; uit dierenhuiden. Zo werden ze deel van de buitenparadijselijke dierenwereld, onderworpen aan het principe van eten of gegeten worden. The survival of the fittest.
Praatmee