Moeilijke Bijbelteksten: Waarom liet God de watervloed komen?

In de serie Moeilijke Bijbelteksten behandelt Bijbelleraar Marco van Putten in korte artikelen onderwerpen uit de Bijbel die moeilijk worden gevonden. Dit artikel gaat over de vraag hoe het zover kwam dat God het leven op aarde vernietigde door de watervloed.
Veel gelovigen kunnen niet begrijpen waarom God bijna al het leven op aarde verwoestte in de watervloed (Gn 6:13-8:19). In de Bijbel staat de reden waarom God dat deed: Hij kreeg achteraf spijt dat Hij de mens geschapen had (Gn 1:27). Mensen bleken hopeloos boosaardig te zijn geworden. Toch vragen veel gelovigen zich af waarom God, die in de Bijbel als barmhartig en genadig wordt beschreven (Ex 34:6; Ps 86:15; Lc 6:36), voor zo’n catastrofale vernietiging koos. Had Hij dat niet zachtaardiger of minder gewelddadig kunnen doen?
Opmaat
De aanvang van de menselijke zonde was de overtreding van Gods verbod door Adam en Eva toen zij van de Boom van Kennis van goed en kwaad aten. Hierdoor kwam de dagelijkse omgang van God met hen ten einde. Zij werden uit de omsloten tuin Edén verbannen en achter hen werd de enige toegang ertoe versperd (Gn 3:24). Daardoor hadden ze ook geen toegang meer tot de Boom van het Leven, waardoor ze geen genezing meer hadden tegen de aftakeling van hun sterfelijke lichaam en tegen wonden en ziekte (vs 22; Opb 22:2). Daar komt bij dat buiten Edén ze voortdurend gevaar liepen. Bijvoorbeeld van wilde dieren en ziektes.
Zoals in een vorig artikel in deze serie is behandeld verviel de eerstgeboren zoon van Adam, Kaïn, in egoïsme (4:6-7) en sloeg hij zijn broer Abel dood. Voor Kaïn was geen plaats meer in het gezin van Adam en zo scheurde de familie in twee geslachten uiteen. Een deel van de familie sloot zich bij Kaïn aan en God verbande hen tot een zwerversbestaan op aarde (vs 14).
Generaties later hadden de twee geslachten zich weten te vermenigvuldigen (6:1). Volgens de Bijbel ging dit in Kaïns geslacht niet op de manier zoals God voor de mens bedoeld had. Namelijk door hoererij, zoals blijkt uit het Hebreeuwse woord hechel, van de stam chalal – (seksueel) ontwijden (Gn 6:1). Als gevolg daarvan werden hun hoofdzakelijk dochters geboren en die werden de aanleiding van een nog groter probleem. De vrome mannen uit het andere geslacht, dat van Sjet, Adams patriarchale opvolger, vonden het vrouwelijke nageslacht van Kaïn mooi (Hebreeuwse woord tov). Ze namen hun tot vrouwen. De twee geslachten, die God apart had gesteld, gingen zij vermengen. Ondanks dat Gods Geest de vromen duidelijk aangaf dat dit onwenselijk en lasterlijk was (vs 3). Schijnbaar waren er toen al profeten op aarde. God zag dat de mens vleselijk (werelds) was, ondanks Gods Geest. Hij gunde hen een periode van bezinning over Gods woorden (vs 3). Ze kregen 120 jaar: een volheid (getal 10) van tijd voor elk van de twee geslachten (6 is het getal van de mens = 2*6). Daarna zou Hij beoordelen of Gods Geest bij het vrome nageslacht zou blijven.
Toenemende gewelddadigheid
In die periode van bezinning waren er volgens de Bijbel monsters op aarde (vs 4). Schijnbaar waren deze ontwikkeld door genetische variaties, zoals tegenwoordig ook gebeurt. Het staat er namelijk zo alsof die er niet van het begin van de Schepping al waren. Dat komt door de Hebreeuwse woordcombinatie bajjamiem - in die dagen. Dat verwijst naar de laatste jaren voorafgaande aan de periode van 120 jaar (het moment dat God de mens een bezinningsperiode oplegt (Gn 6:1)). Er staat namelijk dat die monsters ook nog op aarde waren toen de vromen (de zonen Gods) zich gingen vermengen met het geslacht van Kaïn. Het nageslacht van de vromen uit de dochters van Kaïn worden in de Bijbel machtigen (Hebreeuws Haggiboriem) genoemd. Het waren mensen uit de twee tegengestelde geslachten (van Sjet en van Kaïn). Ze verrichtten ‘stoere daden’ in de Voortijd (de tijd voorafgaande aan de watervloed). Alle mensen bleken vol te raken van boosaardigheden en zij bedachten voortdurend enkel en alleen kwaad. De gezindheid van Kaïns geslacht kreeg de overhand onder de mensen.
God keert zich af
Aan het einde van de periode van bezinning (120 jaar) kwam God tot de slotsom dat het alleen maar van kwaad tot erger was geworden op aarde. De mens had Gods waarschuwing naast zich neergelegd. Het was niet tot algehele bezinning gekomen. God kreeg berouw over het maken van de mens en Hij had volgens de Hebreeuwse grondtekst pijn in Zijn ‘hart’. Pas dan besloot Hij tot de vernietiging van het leven op aarde (vss 5-7).
Maar had God dan helemaal geen barmhartigheid en genade meer over? Toch wel. Noach, een van de nakomelingen van Sjet, werd door God gespaard. Hoe kon Noach vroom zijn gebleven onder zulke boosaardige mensen? In de Bijbel wordt hier aangegeven dat God vroomheid nog niet aan een algemene, altijd geldende standaarden kon meten (geboden), maar vergeleek het met de boosaardigheid die toen normaal was geworden (vss 9-13).
Niet alleen mensen
Wat opvalt in Gods aanpak is dat Hij ook alle andere levende schepselen met een levenswil (Hebreeuws néfésj) in Zijn oordeel betrok (vs 7). Ongenoemd blijven de planten, maar die werden natuurlijk ook erin betrokken. Hij gaf Noach opdracht een vaartuig (Hebreeuws tevat) te bouwen naar Zijn instructies, want God zou de watervloed (Hebreeuws ‘ét-hammaboel majim) over de aarde laten komen. Noach moest een selectie van dierparen en planten meenemen. Die planten moesten ook als voedsel voor hem en zijn gezin en de dieren zijn. In Zijn genade betrok God ook Noachs gezin. Zo werd hij de patriarchale opvolger van zijn grootvader Adam. God was dus toch barmhartig en genadig.
Verdere degradatie
Toen kwam de watervloed over de hele aarde om zo al het leven te vernietigen (7:21-23). Het vaartuig werd opgetild en voer op de golven. Na ruim een jaar was de watervloed volledig teruggeweken en de aarde weer begaanbaar. Toen gaf God Noach opdracht het vaartuig te openen en alle levende schepselen eruit te halen en weer op aarde te gaan wonen.
De Schepping was echter niet meer hetzelfde maar gedegradeerd. God nam Zich dan wel voor niet opnieuw al het leven erop te verwoesten, maar het leven zou drastisch ingekort worden (Gn 3:22). Bijvoorbeeld door het wisselende klimaat van de seizoenen (8:22). Ook sloot God Zijn voorwaardelijke verbond met de mens, waarin ook de omgang met dieren was inbegrepen. Het was immers een verbond met de Schepping. De regenboog zou het Verbondsteken ervan zijn. Dat wijst erop dat de lucht een andere samenstelling had gekregen en zonlicht de aardbodem kon bereiken en schade (slijtage) kon aanrichten. De zon wordt immers in het Hebreeuws sjémésj (schraper) genoemd.
Praatmee